|
GENETISCHE ACHTERGROND VAN DWERGGROEI BIJ DE DUITSE HERDER |
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
VOORWOORD
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING ABSTRACT
INLEIDING;
Academiejaar 2001-2002
GENETISCHE ACHTERGROND VAN
DWERGGROEI BIJ DE DUITSE HERDER
door
Annik VAN DE MIEROP
Promotor: Dr. F. Coopman Scriptie voorgedragen tot het behalen van het diploma
van vakdierenarts kleine huisdieren
“De auteur en de promotor geven de toelating dit afstudeerwerk voor consultatie
beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk
ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteurschap, in het bijzonder
met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het
aanhalen van resultaten uit dit afstudeerwerk”.
Bij selectie naar dieren die beter beantwoorden aan de eisen van de mens, komt
het voor dat naast de gewenste eigenschappen ook ongewenste eigenschappen van
ouders op nakomelingen overgaan en dit vaak op een onzichtbare manier. Zo
gebeurt het dat bepaalde dieren vroeg of laat een gebrek vertonen waardoor hun
gebruikseigenschappen worden verstoord of waardoor ze vroegtijdig komen te
overlijden. De lijst met erfelijke aandoeningen bij dieren is enorm. Ook bij de
hond, die als gebruiksdier of gezelschapsdier wordt aangehouden, zijn reeds vele
erfelijke aandoeningen beschreven. De erfelijke oogaandoeningen (PRA-syndroom)
en skeletaandoeningen (heup-, elleboog- en schouderdysplasie) zijn hiervan
voorbeelden.
A. Enkele genetische basisbegrippen
B. Erfelijke aandoeningen toe te schrijven aan één enkel gen
C. Erfelijke aandoeningen niet toe te schrijven aan één enkel gen
II.
NORMAAL GROEIPROCES
A. Fysiologisch
B. Genetische achtergrond
III. ERFELIJKE DWERGGROEI
A. Dwerggroei bij de mens
1. Geïsoleerde groeihormoondeficiëntie (IGHD)
2. Groeihormoon ongevoeligheidssyndroom (GHIS)
3. Laron syndroom, type II (LTDII)
4. Gecombineerde hormonen deficiëntie (CPHD)
5. Het Kowarski syndroom
6. Andere gevallen van hypofysaire dwerggroei
B. Dwerggroei bij de muis
1. lit/lit muis
2. dw/dw muis (Snell dwarf mouse)
3. Ames dwarf (df)
4. mn/mn muis
5. Laron muizen
6. Homeobox knockout muizen
C. Dwerggroei bij de hond en in het bijzonder bij de Duitse herder
1. Literatuurgegevens
a. Kenmerken
b. Beschreven kliniekgevallen (Duitse herder)
c. Diagnose
d. Behandeling
e. Preventie
2. Eigen observaties
IV. BESPREKING
LITERATUUR
INLEIDING
In dit overzicht wordt dieper ingegaan op de erfelijke achtergrond van
dwerggroei bij de Duitse herder. Door deze afwijking kunnen de pups rond de
leeftijd van acht weken niet verkocht worden. Naast het financieel verlies voor
de fokker, is het ook beter deze aandoening te vermijden uit respect voor het
leven. Door dieper in te gaan op alle mogelijke genetische fouten die aan de
grondslag kunnen liggen van dit syndroom, wordt geïllustreerd dat het vinden van
een oorzakelijke mutatie op DNA-niveau niet zo eenvoudig is. Ook wordt hierdoor
aangetoond dat een uiterlijk vergelijkbare aandoening bij dezelfde diersoort (en
mens) of tussen verschillende diersoorten een totaal verschillende genetische
achtergrond kan hebben.
In de aanvangsfase wordt dieper ingegaan op de natuur van genetische
aandoeningen. Er zijn eenvoudige en complex genetische aandoeningen. Een aantal
basisprincipes uit de genetica worden hierbij nader toegelicht. Vervolgens wordt
de aandacht gevestigd op het normale groeiproces. De erfelijke dwerggroei wordt
besproken bij zowel mens, muis en hond zodat een onderlinge fenotypische en
genetische vergelijking mogelijk is. De erfelijke dwerggroei bij de Duitse
herder wordt besproken aan de hand van literatuurgegevens en aan de hand van
eigen observaties bij een fokker van Duitse herders in wiens fokbestand de
oorzakelijke mutatie aanwezig is. Bij één van zijn nesten resulteerde dit in de
geboorte van drie dwergen op een totaal van zeven levende pups. In de discussie
wordt een vergelijking gemaakt tussen mens, muis en hond en wordt een mogelijke
genetische oorzaak van de aandoening zoals ze bij de Duitse herder voorkomt
geformuleerd.
I. ERFELIJKE AANDOENINGEN IN HET ALGEMEEN
A. Enkele genetische basisbegrippen
In elke celkern bevinden zich de chromosomen die gepaard voorkomen. Één enkel
paar staat in voor de geslachtsbepaling. Bij de zoogdieren draagt het vrouwelijk
dier twee gelijke X chromosomen en het mannelijke dier twee ongelijke
geslachtschromosomen, nl. het X en Y chromosoom. De niet geslachtsbepalende
chromosomen worden de autosomen genoemd. De chromosomen zijn overwegend
opgebouwd uit deoxyribonucleine zuur (DNA), dat de genetische informatie draagt
en uit histonen, die een bindende en functionele rol spelen. DNA bestaat uit een
aaneenrijging van nucleotiden, die een combinatie zijn van een deoxyribose, een
fosfaatgroep en vier mogelijke basen (A, T, G, C). Deze vier bazen zijn in een
specifieke combinatie gerangschikt op de DNA streng. Bepaalde combinaties dragen
informatie, andere daarentegen hebben geen specifieke betekenis (zgn. nonsense
DNA). De informatieve combinaties vormen het grondplan van eiwitten die in het
lichaam een functionele dan wel structurele functie zullen hebben. Elke trilogie
van drie bazen is de weergave van een AZ, dat in combinatie met de andere
aminozuren het eiwit zal vormen. Een stukje DNA dat instaat voor een specifiek
eiwit wordt een gen genoemd. Elk eiwit heeft zijn overeenkomend gen (Nicholas,
1993a).
Bij celdelingen wordt ook het DNA vermenigvuldigd. Tijdens dit proces is het
altijd mogelijk dat er een schrijffout optreedt. Zo kan een specifieke
combinatie van de bazen verkeerd overgeschreven worden en kan er in een bepaald
gen een andere base sequentie ontstaan. Indien zo’n mutatie geschiedt tijdens de
gametenvorming en ze is niet dodelijk voor de nakomeling die uit die specifieke
gameet ontstaat, dan wordt deze mutatie verspreid over de populatie. Maakt deze
mutatie dat het normale eiwit wijzigt, dan is in dit gen variatie ontstaan. Deze
genetische variatie noemt men een allel. In het gen voor haarkleur kan een allel
voor rood en een allel voor zwart bestaan. Een synoniem voor een gen is locus,
aangezien elk gen op een specifieke plaats (= locus) op de chromosomen is
gelegen (Nicholas, 1993a).
Een nakomeling ontvangt van zijn vader en van zijn moeder telkens één allel van
een specifieke locus of gen. Ontvangt hij van beide hetzelfde allel, dan zal hij
homozygoot zijn voor die locus. Zijn de beide allelen van elkaar verschillend,
dan is hij heterozygoot. (Nicholas, 1993a).
De veruiterlijking van een kenmerk is het fenotype. Het fenotype is de
resultante van (o.a.) het genotype, dat staat voor de genetische constitutie van
het dier. Het genotype van een dier op een bepaalde locus kan de combinatie zijn
van de twee normale allelen, of één normaal en één gemuteerd allel, of een
combinatie van beide gemuteerde allelen. Verschillende genotypes staan niet
altijd in voor verschillende fenotypes (Nicholas, 1993b)
B. Erfelijke aandoeningen toe te schrijven aan één enkel gen
Eenvoudig (monogeen) overerfbare aandoeningen vormen slechts een kleine fractie
van de genetische aandoeningen. Zij zijn in sommige gevallen van groot
(klinisch) belang voor het individu maar zijn ook interessant om te bestuderen
daar de biochemische achtergrond van de ziekte eenvoudig te bestuderen is. De
kennis hiervan kan het fundament vormen voor de studie van complexere genetische
aandoeningen. Deze monogene aandoeningen zijn vaak het gevolg van een mutatie in
één enkel gen. Door deze mutatie ontstaat een verschillend eiwit dat zijn
functie slechter, beter, niet of anders uitvoert, met mogelijk klinische
gevolgen (Nicholas, 1993b).
Bepaalde erfelijke aandoeningen lijken complex over te erven omdat een zelfde
fenotype niet aan één enkel gen of mutatie toegeschreven kan worden. Uit
onderzoek is gebleken dat bepaalde aandoeningen toch als eenvoudig beschouwd
moeten worden. De ziekte is het gevolg van één enkele mutatie, maar telkens in
een ander gen. Elke mutatie kan op zichzelf hetzelfde symptomenbeeld geven. Het
mooiste voorbeeld hiervan is dermatosparaxie. Dit fenomeen wordt genetische
heterogeniteit genoemd (Nicholas, 1993b). Dit fenomeen komt ook naar voor in het
geval van proportionele dwerggroei.
Erfelijke aandoeningen toe te schrijven aan een mutatie in één enkel gen zullen
een overervingspatroon volgen dat beantwoord aan de eenvoudige Mendeliaanse
overerving. De vier basismodellen zijn autosomaal dominant, autosomaal
recessief, X-gebonden dominant en X-gebonden recessief. (Nicholas, 1993d).
Autosomaal dominante aandoeningen zijn zichtbaar in elke generatie. Elk
aangetast dier heeft minstens één aangetaste ouder, behalve als het een nieuwe
mutatie betreft. De normale nakomelingen uit aangetaste ouders zullen enkel
gezonde nakomelingen hebben en deze zullen op hun beurt geen aangetaste
nakomelingen produceren. Evenredige hoeveelheden mannelijke en vrouwelijke
dieren zijn aangetast. In het geval het een letale afwijking is, zal de
prevalentie zeer laag zijn (Nicholas, 1993d).
Autosomaal recessieve aandoeningen kunnen generaties overslaan. De nakomelingen
van twee aangetaste dieren zijn ook allemaal aangetast. Gelijke aantallen
vrouwelijke en mannelijke dieren zijn aangetast. Aangetaste dieren komen voor
uit kruisingen tussen aangetaste dieren (= homozygoot recessief), tussen dragers
(heterozygoot voor het mutante allel) en andere dragers of aangetaste dieren.
Bij kruising tussen dragers onderling worden 25 % aangetaste dieren geboren, 25
% genetische vrije dieren en 50 % dragers die klinisch negatief zijn. Bij een
kruising tussen een heterozygoot en een klinisch aangetast dier worden de helft
aangetaste dieren en de helft dragers geproduceerd. Er zullen nooit genetisch
vrije dieren worden geboren. De aangetaste dieren hebben onderling vaak een
grotere verwantschap dan niet aangetaste dieren onderling. Zij delen een grotere
hoeveelheid genen, waaronder de afwijking (Nicholas, 1993d).
Bij X-gebonden dominante aandoeningen zullen aangetaste reuen, in combinatie met
normale teven, alleen aangetaste dochters hebben. Geen enkele zoon zal aangetast
zijn. Een aangetast vrouwelijk dier gecombineerd met een normale reu zal
minstens voor de helft aangetaste zonen en dochters hebben. Elk aangetast dier
heeft minstens één aangetast ouderdier, behalve als het om een nieuwe mutatie
gaat (Nicholas, 1993d).
X-gebonden recessieve aandoeningen kunnen generaties overslaan. Twee aangetaste
dieren geven voor 100% aangetaste nakomelingen. Er zijn meer aangetaste reuen
dan teven te zien in de populatie. Aangetaste reuen kunnen geboren worden uit
normale reuen en dragerteven. Geen enkele dochter is aangetast maar ze kunnen
wel drager zijn. Aangetaste dieren in combinatie met een normaal dier hebben
dochters die klinisch normaal zijn, maar het mutante allel dragen. Enkel uit
twee klinisch aangetaste dieren kunnen klinisch aangetaste vrouwelijke dieren
geboren worden (Nicholas, 1993d).
Er bestaan ook Y-gebonden afwijkingen. Hier dient geen onderscheid gemaakt te
worden tussen dominant en recessief. Er is immers maar één enkel Y – chromosoom
in het mannelijk individu. Het y – gebonden allel komt altijd tot uiting. Ook
co-dominantie (beide allelen in een heterozygoot dier komen tot uiting) en
intermediare (fenotype is een tussenvorm tussen de expressie van beide allelen)
overerving wordt beschreven, maar in hoeverre het verschil tussen deze twee
overervingsvormen op klinisch niveau kan worden gemaakt is onduidelijk.
C. Erfelijke aandoeningen niet toe te schrijven aan één enkel gen
Het gebeurt dat bepaalde aandoeningen een erfelijke achtergrond hebben, maar dat
na onderzoek er geen duidelijk overvingspatroon kan gevonden worden dat
beantwoord aan één van de vier basismodellen van de eenvoudige Mendeliaanse
overerving. En nochtans is, na het uitsluiten van gemeenschappelijke milieu
invloeden, het duidelijk dat het gebrek zich in bepaalde families duidelijker
manifesteert dan in andere families. Dit deed het vermoeden rijzen dat er een
groep van aandoeningen is die niet eenvoudig overerft en toe te schrijven is aan
meer dan één enkel gen (Nicholas, 1993c)
Bij aandoeningen die niet volgens een eenvoudig patroon overerven kunnen de
begrippen gevoeligheid of voorbestemming en drempelwaarde nuttig zijn. De
voorbestemming is de resultante van alle factoren, genetisch en niet-genetisch,
die er voor zorgen dat een individu al dan niet de aandoening zal ontwikkelen.
De drempelwaarde duidt het moment aan waarop er voldoende genetische en
niet-genetische factoren tezamen aanwezig zijn om het gebrek tot uiting te
brengen. Een ander fenomeen, dat de term onvolledige penetrantie meekrijgt, is
de onverwachte graad aan aangetaste dieren die verkregen worden uit twee dieren
met gekend genotype. Theoretisch, uitgaande van de Mendelwetten, worden bepaalde
aantallen (25%, 50%, 100%) aangetaste dieren verwacht. In sommige gevallen wijkt
het procent aangetasten hier sterk vanaf. Er wordt gesproken van onvolledige
penetrantie omdat het vooropgestelde genotype zich blijkbaar niet vertaald in
het verwachte fenotype (= al of niet klinisch aangetast). Dit fenomeen wijst op
invloeden buiten het genotype dat werd vooropgesteld (Nicholas, 1993c).
Afwijkingen waarbij de fenomenen voorbestemming, drempelwaarde en penetrantie
gebruikt worden om de observaties genetisch te kunnen uitleggen kunnen
omschreven worden als multifactoriële aandoeningen. Alle aandoeningen die niet
toe te schrijven zijn aan één enkel gen worden best als dusdanig beschreven. Het
is mogelijk dat twee (digeen) of meerdere (polygeen) genen een rol spelen, met
of zonder bijkomende milieu invloeden. Hoe complexer de overerving, hoe groter
de kans is dat vele genen, op evenredige of ongelijke basis, in combinatie met
omgevingsfactoren het gebrek zullen veroorzaken. Hoe meer gunstige factoren voor
de aandoening aanwezig zijn, hoe groter de kans dat de ziekte zich manifesteert
(vanaf een bepaalde drempelwaarde) en hoe groter de kans dat de symptomen erger
zijn. Dieren geboren met een groot aantal ongewenste genen in zich hebben een
grotere gevoeligheid om de aandoening te ontwikkelen. Het weergeven van de
verhouding genetische en niet-genetische factoren met een rol in een specifiek
ziektebeeld wordt aangeduid door de erfelijkheidsgraad. Het is de verhouding van
de genetische invloed op de totale ziektebeeldvariatie. De erfelijkheidsgraad
(h²) is een belangrijke parameter in het multifactoriëel model (Nicholas, 1993c)
II. NORMAAL GROEIPROCES
A. Fysiologisch
De hypothalamo hypofysaire as bestaat uit elementen van de hypothalamus, de
hypofyse en de doelwitorganen van hun activiteit. De werking van de as wordt
gecontroleerd door de hersenen via de hypothalamus. Het pars distalis van de
adenohypofyse is vanuit het standpunt van de groei als zeer belangrijk te
beschouwen. De cellen in de pars distalis die acidofiel kleuren en instaan voor
de productie van het groeihormoon (GH) worden de somatotrope cellen genoemd. Er
zijn ook acidofiele cellen die prolactine (PRL) produceren. De basofiele cellen
in de pars distalis staan in voor de productie van adrenocorticotroop hormoon
(ACTH), thyroied stimulerend hormoon (TSH), luteïniserend hormoon (LH) en
follikel stimulerend hormoon (FSH) (Norris, 1997).
De productie van GH wordt gestimuleerd door GH releasing hormone (GHRH of
somatocrinine of somatoliberine) of geremd door GH release inhibiting hormone
(GHRIH of somatostatine). Deze beide regulerende hormonen worden geproduceerd in
de hypothalamus onder invloed van neuronale activiteit, terugslag mechanismen en
circulerende hormonen (Norris, 1997). GHRH bindt op de GHRH receptor (GHRHR;
Borges et al., 1983; Grossman et al.,1983).
GH komt zowel als monomeer, dimeer als oligomeer in de circulatie. De monomere
vorm heeft de grootste biologische activiteit. Bij konijnen en mensen is geweten
dat GH bindt op GH-bindende eiwitten. GH niveau bepaling in het bloed kan zich
dus niet beperken tot het niet gebonden GH. Dit GH bindend eiwit zou de
oplosbare vorm zijn van de groeihormoon receptor (Norris, 1997). GH zou vooral
inwerken t.h.v. lever en nier (Watkins-chow and Camper, 1998).
GH kan direct inwerken op de eiwitproduktie, het aminozuurtransport en de
lipolyse, maar beïnvloedt vooral de groei via de zgn. somatomedines (White,
1989; Norris, 1997). Deze somatomedines zijn ook gekend onder de naam
insulin-like growth factors (IGF-I en IGF-II). Zij stimuleren de inbouw van
aminozuren (AZ) in de eiwitten. Zij worden eveneens gebonden aan specifieke
IGF-bindende eiwitten in het bloed vervoerd. Vooral IGF-I is belangrijk. Het
bindt op een specifieke IGF-I receptor (Norris, 1997).
B. Genetische achtergrond
Deze situeert zich op verschillende niveaus. In het embryo is het noodzakelijk
dat de organen zich normaal ontwikkelen. De organogenese van organen wordt
geregeld door zgn. homeoboxgenen. In de literatuur zijn verschillende
homeoboxgenen beschreven die een rol spelen bij de organogenese van de hypofyse
(Watkins-chow and Camper, 1998). Zij zorgen niet alleen voor een goede uitbouw
van het orgaan maar ook voor de specialisatie en proliferatie van de
verschillende soorten cellen.
In de primaire ontwikkeling is het noodzakelijk dat de thyroid transcriptie
factor 1 (Tift1), het LIM homeobox eiwit 3 (Lhx3) en het LIM homeobox eiwit 4
(Lhx4) goed werken. Zij zorgen voor een goede vorming en expansie van “Rathke’s
pouch” (Watkins-chow and Camper, 1998). Het zakje van Rathke’s is de voorloper
van de adenohypofyse, waarvan de pars distalis één van de drie onderdelen is
(Norris, 1997). Eens het orgaan goed is gevormd, start de differentiatie. Deze
wordt gereguleerd door de PIT1 (POU1F1 bij de mens) en PROP1 genen. PIT1 staat
voor “Pituitary specific transcription factor 1” en Prop 1 staat voor
“Paired-like homeodomain factor 1” (Watkins-chow and Camper, 1998). Li et al.
(1990) toonden aan dat PIT1 is noodzakelijk is voor de differentiatie van cellen
die GH, PRL en TSH produceren. Het PROP1 gen activeert het PIT1 gen
(Watkins-chow and Camper, 1998).
Een ander lid van deze homeobox genen is HESX1. Het zorgt voor de goede
ontwikkeling van het zakje van Rathke’s en de voorste hersendelen. Eens de
celdifferentiatie start wordt zijn expressie onderdrukt, wat er op wijst dat dit
gen inwerkt op het niveau van Tift1, Lhx3 en Lhx4 en mogelijks op nog een
vroeger moment van de ogaanontwikkeling (Thomas et al.,2001).
Voor een normale groei zijn verschillende eiwitten noodzakelijk. Deze eiwitten
kunnen functioneel zijn (bv. hormoon) of structureel (receptoren). Elk eiwit
heeft zijn typische genetische code op DNA niveau. Zo is er een gen voor het GH
(Owerbach et al., 1980), een gen voor de GHRHR (Borges et al., 1983; Grossman et
al. 1983) en een gen voor de GH receptor (Laron, 1990). Het is logisch dat ook
voor de andere structurele en functionele eiwitten die noodzakelijk zijn voor de
normale fysiologische werking van de hypothalamo hypofysaire as en die
beschreven zijn onder A, er een overeenkomend gen bestaat.
III. ERFELIJKE DWERGGROEI
Er zijn twee types dwergen. De zogenaamde proportionele en niet-proportionele
dwergen. De proportionele dwergen (ateliotic; “not arrived at perfection”)
hebben normale lichaamsverhoudingen (Gilford, 1904). Proportionele dwergen
ontstaan doordat in de hypothalamo hypofysaire as een defect aanwezig is. Zoals
uit hoofdstuk II is gebleken speelt deze as een belangrijke rol in het normale
groeiproces. Aangezien de dwergen bij de Duitse herder normale
lichaamsverhoudingen vertonen, wordt enkel de proportionele dwerggroei
beschreven.
Het onderzoek naar erfelijke dwerggroei bij de mens en de muis is reeds
gevorderd. Het wordt direct duidelijk dat er verschillende subklassen van
erfelijke proportionele dwerggroei bestaan, die bij de mens en de muis duidelijk
van elkaar te onderscheiden zijn. Elke subklasse heeft zijn eigen genetische
achtergrond. Niettegenstaande er summiere verschillen bestaan, is er een
gemeenschappelijk kenmerk, nl. het volgens de norm te klein blijven van het
individu. In ruime zin kan dan ook gesproken worden van een genetisch heterogene
aandoening.
Bij de hond wordt de onderverdeling in verschillende subklassen nog niet gedaan.
Het is echter niet onmogelijk dat ook binnen of tussen rassen verschillen
bestaan in de achtergrond van erfelijke proportionele dwerggroei. Door
onderzoeksresultaten bij honden te vergelijken met de resultaten bij mens en
muis, is het eventueel mogelijk de dwerggroei bij de hond onder te brengen in
één van de gekende subklassen van de mens of muis. Het juist klasseren kan een
hulp betekenen bij het vinden van de oorzakelijke mutatie van dwerggroei bij de
hond en in het bijzonder bij de Duitse Herder.
Het voorafgaandelijk bespreken van de proportionele dwerggroei bij mens en muis
is m.a.w. een hulpmiddel in het beter begrijpen van de problematiek van
proportionele dwerggroei bij de hond. Zo heeft onderzoek bij de mens aangetoond
dat naast erfelijke achtergronden ook omgevingsinvloeden proportionele
dwerggroei kunnen uitlokken. Zo kunnen, volgens Rona en Tanner (1977),
geboortetrauma’s die de hypofyse of hypothalamus beschadigen proportionele
dwerggroei veroorzaken. Hamilton et al. (1998) denken dan weer dat dysgenesis
(genetisch???) eerder dan een geboortetrauma de oorzaak is van afwijkingen in de
hypofyse. In elk geval zal er bij geïsoleerde niet familiale gevallen van
proportionele dwerggroei hier aan gedacht moeten worden. Norris (1997) wijst er
ook op dat ook adenomas de oorzaak kunnen zijn van afwijkende groei.
A. Dwerggroei bij de mens
Er worden bij de mens vijf grote groepen onderkend. De geïsoleerde
groeihormoondeficiëntie (IGHD), Laron type dwerggroei I (LTD1), Laron syndroom
II (LTD2), gecombineerde hypofyse hormonen deficiëntie (CPHD) en het Kowarski
syndroom (PD IV). Er is ook nog een groep van proportionele dwerggroei die niet
onder één van deze vijf groepen is onder te brengen.
1. Geïsoleerde groeihormoondeficiëntie (IGHD)
In deze gevallen is alleen het groeihormoon inactief (Rimoin et al., 1996). Deze
groep vertegenwoordigen de sexuele groep van proportionele dwergen waarvan
sprake bij Gilford in 1904. Er bestaan verschillende types van IGHD die
overwegend uit te leggen zijn als een mutatie in het groei hormoon gen. Owerbach
et al. (1980) vonden genen voor GH, chorionic somatotropine hormoon (CSH) en een
derde GH gelijkend gen in de GH-gen cluster bij de mens, welke op chromosoom
17q23-q24 is gelocaliseerd (Xu et al., 1988). Er blijken twee GH genen te zijn
en drie CSH genen. Één GH gen komt enkel tot expressie in de hypofyse (het
normale groeihormoon of GH1; Chen et al., 1989), het andere komt enkel tot
expressie in placenta weefsel (het zgn. variant GH of GH2)
Borges et al. (1983) en Grossman et al. (1983) dachten dat mogelijks defecten in
de hypothalamische groeihormoon stimulerende factor (GHRH) aan de basis zouden
liggen van IGHD. GHRH werkt via de GHRH – receptor (GHRHR). Wajnrajch et al.
(1996) toonden aan dat een mutatie in het GHRHR een extreme
groeihormoondeficiëntie veroorzaakte. Dit waren de zgn. Sindh dwergen. Salvatori
et al. (1999 en 2001) rapporteerden nog andere mutaties in het GHRHR – gen die
verantwoordelijk waren voor geïsoleerde groeihormoon deficiëntie.
Binnen de geïsoleerde groeihormoondeficiëntie (IGHD) worden nog eens drie
onderverdelingen gemaakt. IGHD I, IGHD II en IGHD III of het Fleisher syndroom.
- IGHD I erft recessief autosomaal over (Rimoin et al., 1966). Er zijn gevallen
die ergere (IGHD IA) symptomen vertonen dan andere (IGHD IB). De ergere gevallen
vormden antistoffen tegen medicinale GH toediening, wat er volgens Illig (1970)
op wees dat ze geen GH produceerden. De IGHD IB vormden geen antistoffen. Zij
produceerden hoogstwaarschijnlijk wel nog wat GH, wat zich uitte in een iets
groter geboortegewicht in vergelijking met de dwergen zonder GH productie. Laron
et al. (1985) rapporteerde een goede respons op GH behandeling bij IGHD IB.
Laron et al. (1985) en Phillips et al. (1981b) denken dat beide types het gevolg
zijn van verschillende mutaties in het GH1 gen. Dit werd bevestigd door Philips
et al. (1981a), die enkel bij type IA een abnormaal restrictie patroon vonden in
het GH1 gen. Cogan et al. (1993) vonden een mutatie in het GH1 gen dat de
productie van GH voorkwam en die geassocieerd was met het Illig type IA. Zij
vonden eveneens een mutatie die geassocieerd was met het type IB. Philips en
Cogan (1994) vonden nog een andere mutatie die eveneens met het type IB was
geassocieerd. Bij beide mutaties konden de aangetaste individuen succesvol
behandeld worden met exogeen GH, wat het type IB bevestigde.
- Regelmatig wordt in de literatuur melding gemaakt van een dominant overervende
vorm van geïsoleerde groeihormoon deficiëntie (Selle, 1920 in Warkany et al.,
1961; Rimoin et al., 1966; van Gelderen en van der Hoog, 1981; Tani et al.,
1987). Het wordt opgemerkt in opeenvolgende generaties. Door Philips en Cogan
(1994) werd dit fenomeen beschreven als IGHD II. De klinische symptomen variëren
enorm. Er is een goede respons op GH toediening zonder antistoffenvorming. De
aandoening is hoogstwaarschijnlijk te wijten aan dominant-negatieve mutaties in
het GH1 gen. Het dominant negatieve mechanisme is uit te leggen als een
interactie tussen normaal GH en mutant GH waarbij de laatste het pleit wint en
de werking van normaal GH hindert. Het juiste mechanisme blijft voorlopig nog
een raadsel (Cogan et al., 1995). Er zijn verschillende mutaties beschreven die
geassocieerd worden met dit type van proportionele dwerggroei (Phillips en
Cogan, 1994; Cogan et al., 1995; Hayashi et al., Binder en Ranke, 1995; Cogan et
al., 1997; McCarthy en Phillips, 1998; Kamijo et al., 1999).
- Het Fleischer syndroom combineert geïsoleerde GH deficiëntie met
immunodeficiëntie (Fleischer et al., 1980). Het is een typisch mannelijk
aandoening. Duriez et al. (1994) vonden aanwijzingen dat dit syndroom zou
veroorzaakt worden door een mutatie in het bruton agammaglobulinaemie tyrosine
kinase (BTK) gen. Het defect veroorzaakt een falen in de productie van rijpe B
lymphocyten en is geassocieerd met een gebrekkige Ig zware keten herschikking
(Rawlings en Witte, 1994). Het is niet duidelijk hoe beide fenotypes kunnen
veroorzaakt worden door deze ene mutatie. Het wordt in de klinische genetica wel
meer gezien.
2. Groeihormoon ongevoeligheidssyndroom (GHIS)
Ook wel pituitary dwarfism II of Laron type dwarfism I (LTD1) genoemd. Het
gebrek erft recessief over (Laron, 1974). Het verschil met IGHD is dat
aangetaste individuen soms tot extreem hoge waarden aan GH hebben, geen IGF 1
reactie laten zien op GH toediening en lage hoeveelheden GHBP in het bloed
hebben (Spencer et al., 1988). Zoals reeds aangeduid in hoofdstuk II zijn de
GHBP de oplosbare vorm van de GHR. Toediening van IGF 1 gaf een duidelijke
metabole respons wat aangaf dat noch IGF1 receptoren noch het post IGF1 receptor
gebeuren was verstoord (Walker et al., 1991). Alles wijst op een gebrek in de
GHR. Laron (1990) wees de oorzaak dan ook aan als een mutatie in het GHR gen. In
totaal zijn er al 19 verschillende mutaties in het GHR gen teruggevonden
(Godowski et al., 1989; Amselem et al., 1989; Amselem et al 1990; Amselem et al
1991; Berg et al., 1992; Berg et al., 1993, Woods et al., 1996; Kaji et al.,
1997; Iida et al., 1997; Walker et al., 1998; Wojcek et al., 1998).
3. Laron syndroom, type II (LTDII)
Deze dwergen hebben normale niveaus van GHBP (Buchanan et al., 1991), wat wijst
op normaal GHR. Laron et al. (1993) kwamen tot de bevinding dat er een defect
moest zijn in het post GHR mechanisme dat instaat voor de productie van IGF 1.
De aanwezigheid van één mutatie is blijkbaar al voldoende om effect te sorteren.
Aangetaste individuen kwamen immers vaak voor uit families waar aan beide zijden
regelmatig vrouwen werden gezien met een significant kleinere gestalte.
4. Gecombineerde hormonen deficiëntie (CPHD)
Wordt ook wel pituitary dwarfism III of panhypopituitarism genoemd. Onder deze
groep vallen de asexuele dwergen zoals getypeerd door Gilford (1904). Deze
dwergen vertonen een algemeen (panhypofysair) verlaagde hoeveelheid hypofysaire
hormonen (McArthur et al., 1985). De onderdrukking van de hypofysaire hormonen
kan direct na de geboorte of op latere tijdstippen optreden. CPHD komt frekwent
voor. In veel gevallen zijn er niet genetische oorzaken zoals bv.
craniopharyngioma. De recessieve erfelijke vorm is hoogstwaarschijnlijk eerder
zeldzaam (McKusick en Rimoin, 1967). De oorzaak ligt in mutaties van de
homeoboxgenen.
Mutaties in het POU1F1 gen zijn bij de mens verantwoordelijk voor pleiotrope
deficiënties van GH, PRL en TSH, terwijl de productie van ACTH, LH en FSF
normaal zijn. In geval het PROP1 gen defect is, kunnen de patiënten geen LH of
FSH meer produceren (Wu et al., 1998). CPHD gevallen met normale FSH en LH
werking zijn dan ook eerder te wijten aan POU1F1 mutaties.
Er zijn reeds verschillende mutaties in het POUF1 gevonden en geassocieerd met
CPHD (Tatsumi et al., 1992; Radovick et al., 1992; Pfaffle et al., 1992; Irie et
al., 1995; Pelligrini-Bouiller et al., 1996; Pernasetti et al., 1998). De
mutatie gevonden door Radovick et al. (1992) vererfde dominant in tegenstelling
met de andere mutaties die recessief overerven.
Bij een PROP1 deficiëntie zijn de klinische symptomen variabel. De kenmerken, de
leeftijd waarop de eerste symptomen worden gezien, de ergheid van de symptomen
ten gevolge van tekorten aan PRL, LH, FSH, GH of TSH zijn sterk verschillend
(Fluck et al., 1998). Er zijn zeer veel PROP1 mutaties gevonden, maar volgens
Cogan et al. (1998) zou 55% van de PROP1 oorzakelijke mutatie te wijten zijn aan
het 301del AG allel.
In sommige gevallen gaat CPHD tezamen met mentale achterstand (Radovick et al.,
1992).
Aangezien CPHD door mutaties in verschillende genen kan veroorzaakt worden met
licht verschillend symptomenbeeld, vonden Watkins-Chow en Camper (1998) het
beter twee aparte benamingen te voorzien. Zo gebruiken ze de term humaan
panhypopituitarisme in het geval van een mutatie in het POU1F en CPHD voor de
PROP1 mutatie.
5. Het Kowarski syndroom
Wordt ook wel pituitary dwarfism IV (PD IV) genoemd. Werd voor het eerst
beschreven door Kowarski et al. (1978). Deze dwergen hebben normaal
immunoreactief GH (>< IGHD) na stimulatie, maar lage niveau’s aan somatomedine.
Het toedienen van GH had effect wat een deficiënte GHR en navolgende stappen (en
dus LDTI en LTDII) uitsloot.
De oorzaak was een GH1 gen mutatie die aanleiding gaf tot biologisch inactief
GH. Dit GH, dat de receptor niet kan activeren, bindt beter op de GHR en GHBP
dan het normale GH, wat maakt dat het zich dominant opstelt (Takahashi et al.,
1996). Takahashi et al. (1996; 1997) vonden de oorzakelijke mutaties van het
Kowarski syndroom.
Kowarski lijkt fenotypisch zeer sterk op IGHDII. Beide vertonen een dominant
negatief mechanisme en vinden hun oorsprong in een mutatie in het GH1 gen. De
mutatie van Kowarski is wel verschillend van deze die IGHDII veroorzaakt.
6. Andere gevallen van hypofysaire dwerggroei
Veel auteurs vermelden hypofysaire dwerggroei in combinatie met andere
afwijkingen zoals bv. retinitis pigmentosa (Ozer, 1974) en doofheid (Winkelmann
et al., 1972). Het Morsier syndrome of septo – optic dysplasie syndroom (SOD)
vertoont naast andere afwijkingen ook veralgemeende GH deficiëntie (Willnow et
al., 1996). SOD en lichtere klinische vormen zou geassocieerd zijn met mutaties
in het HESX1 homeoboxgen (Thomas et al., 2001).
Misschien niet direct te beschouwen als hypofysaire dwerggroei maar, in het
licht van proportionele dwerggroei, toch het vermelden waard. De Afrikaanse
pygmeeën danken hun kleine gestalte aan het gebrek aan GHBP. Hierdoor kunnen ze
het normale GH niet in voldoende hoge titers in hun bloed behouden om zo een
normale groei door te maken (Norris, 1997).
B. Dwerggroei bij de muis
Bij de muis zijn ook verschillende types van proportionele dwerggroei gekend. De
lit/lit muis, de dw/dw muis, de Ames dwergmuis, de mn/mn muis, de Laron muis en
de homeobox knockout muizen.
1. lit/lit muis
Het “little” muis fenotype, waarbij het pars distalis van de hypofyse
hypoplastisch is, wordt veroorzaakt door een punt mutatie in de groeihormoon
stimulerend hormoonreceptor (GHRHR) (Lin et al., 1993). Godfrey et al. (1993)
vonden een andere mutatie in het extracellulaire domein van het GHRHR gen.
Gedetailleerd onderzoek van de pars distalis vertoonde sporadisch groepjes van
GH producerende stamcellen en rijpe somatotrofe cellen.
2. dw/dw muis (Snell dwarf mouse)
Een mutatie in het PIT1 gen is de oorzaak van dit type van dwergmuis. Lin et al.
(1993) toonden aan dat het PIT1 eiwit niet in staat was om het GHRHR gen te
activeren.
3. Ames dwarf (df)
Fenotypisch zijn deze muizen gelijkend op de dw/dw muizen. Er wordt gedacht dat
het df gen (of PROP1df) noodzakelijk is voor de activatie van het PIT1 gen
(Andersen et al., 1995). Door de slechte werking van het df gen kan het PIT1 gen
niet instaan voor de specifieke ontwikkeling van de drie types hypofysaire
cellen (Li et al., 1990). Deze muizen vertonen gelijkaardige symptomen als in
het Fleisher syndroom (Fleisher et al.,1980).
4. mn/mn muis
Hierbij is er een mutatie in het GHR gen. Dit is vergelijkbaar met het Laron
type 1. Muizen die homozygoot zijn voor de mutatie vertonen ernstige
groeivertraging en vroege sterfte.
5. Laron muizen
Deze muizen zijn via de knockout procedure deficient in het GHR/bindend eiwit
gen. Ze vertonen sterk gereduceerde postnatale groei, proportionele dwerggroei,
afwezigheid van de GHR en GHBP, sterk gereduceerd IGF1 en verhoogde GH serum
concentraties. Deze kenmerken zijn typisch voor LDT1, waardoor dit artificieel
dier een bruikbaar model is voor de studie van het Laron syndroom.
Heterozygote muizen vertonen slechts minimale groeivertraging, maar hebben wel
een intermediair biochemisch fenotype, met verminderde GHR en GHBP expressie en
lichtjes verminderde hoeveelheden IGF1 (Zhou et al., 1997). Heterozygoten voor
LDT1 zouden dus biochemisch kunnen opgespoord worden, wat bij het uitselecteren
van het gebrek in dierenpopulaties een interessant gegeven is.
Laron muizen zijn de artificieel gemaakte vorm van de natuurlijk voorkomende
mn/mn muis.
6. Homeobox knockout muizen
Een mutatie in Lhx3 of in Lhx3 en Lhx4 tegelijk is dodelijk. In het geval er een
mutatie optreedt in Tift 1, wordt er geen pars distalis en pars intermedia van
de hypofyse gevormd. Een Lhx4 mutatie maakt het GHRH inefficiënt (Watkins-chow
en Camper, 1998).
C. Dwerggroei bij de hond en in het bijzonder bij de Duitse herder
1. Literatuurgegevens
a. Kenmerken
Congenitale groeihormoon deficiëntie of proportionele dwerggroei is beschreven
in verschillende hondenrassen zoals de Weimaraner, Spitz, Toy pincher en
Carelian bear dogs (Andresen en Willenberg, 1976; Feldman en Nelson, 1996). Door
fokkers en dierenartsen zijn ook gevallen bij de Tervuerense herder en de Lhasa
Apso gemeld.
White (1989) rapporteert dat het vooral gezien wordt bij Duitse herders. De
aangetaste dieren zijn dwergen, met een duidelijke kleine gestalte. De epifyses
van de lange benen sluiten zeer moeilijk en vaak vertonen ze abnormaal gedrag.
Het puppy haar en het puppy gebit is blijvend. Bij het ouder worden wordt hun
huid vettig en zijn er alopecie zones. Door het gebrek aan GH treden
histologische veranderingen op t.h.v. de huid. Zo is er duidelijk een dunne
huid, zijn de talgklieren geatrofiëerd en zijn er weinig tot geen elastine
vezels. Hij is ervan overtuigd dat ofwel een congenitale hypofyse cyste (“cystic
Rathke’s pouch) of een hypoplastisch pars distalis van de hypofyse aan de basis
ligt van het fenomeen.
Robinson (1989) beschrijft dat aangetaste honden normaal zijn tot ongeveer 1 à 2
maand. Van dan af aan stokt de groei en sterven ze in een vroeg stadium. De
dwerggroei is ten gevolge van een recessief allel dw. Homozygote dwergen
produceren geen IGF1, terwijl de heterozygote Dw/dw concentraties zouden hebben
die liggen tussen die van dwergen en homozygoot vrije dieren. Deze benadering
werd ook beschreven bij de Laron muizen.
b. Beschreven kliniekgevallen (Duitse herder)
Door Allen et al. (1978) werden elf honden met hypofysaire dwerggroei
onderzocht. Ze vertoonden vertraagde groei en hadden nog steeds hun puppy haar.
In vijf gevallen was het groeihormoon sterk verlaagd. Bij drie hiervan was ook
het somatomedine verlaagd. Bij vier van de elf honden waren er veranderingen in
de groeiplaten van de epifysen en de verbeningskernen. Op zes onderzochte
hersenen werden er bij vier cysten t.h.v. de adenohypofyse gevonden en bij twee
was de hypofyse klein met virtuele afwezigheid van het adenohypofyseweefsel.
Histologisch onderzoek duidde aan dat het andere weefsel van de hypofyse normaal
was. Het maximale gewicht was 13,5 kg met een maximum schouderhoogte van 47,5
cm. Afwijkend gedrag werd opgemerkt bij vier honden. De genitaliën bleken
overwegend normaal te zijn. Eén teefje was zelfs loops geworden. Bij drie honden
werden afwijkende hartgeluiden gehoord. Bij één ervan werd een persisterende
ductus arteriosus geconstateerd. De auteurs waren overtuigd van het feit dat er
veel gevallen van hypofysaire dwerggroei niet opgemerkt worden. Vaak zijn het
pups die het niet zo goed doen en die “om onbekende reden” sterven. Nicholas
(1978) merkt zelfs op dat er veel aangetaste pups sterven juist voor of na de
geboorte, waardoor het percentage aangetasten lager ligt dan de verwachte 25 %
in het geval van een recessieve aandoening. Dwerggroei zou eventueel zelfs de
oorzaak kunnen zijn van kleinere nesten. Hij baseerde zich voor deze conclusie
op acht nesten waar een geval van hypofysaire dwerggroei was geconstateerd.
Een aangetaste reu vertoonde progressieve alopecie en hyperpigmentatie. Hij woog
10 kg en was obese. Zijn serum thyroxine was laag, hij had kleine testikels en
geen duidelijke secundaire mannelijke geslachtskenmerken. De oorzaak zou liggen
in een cysteus zakje van Rathke’s (Parker en Small, 1979).
Een aangetaste teef van 13 maanden had kleine tot grote multiple cysten in de
adenohypofyse. Het circulerend groeihormoon was hoog met lage somatomedine
gehaltes. Hypothyroidisme werd bevestigd. Het ACTH was laag, cortisol was
normaal. De auteurs gingen er van uit dat drukatrofie van de adenohypofyse door
de cysten veroorzaakt, het hormoonproducerend weefsel vernietigde. Het gebrek
erfde recessief over (Müller – Peddinghaus et al., 1980).
Randolph et al. (1990) bespraken een geval van uitgestelde groei in twee
vrouwelijke nestgenoten. De enige gelijkenis met hypofysaire dwerggroei was het
feit dat ze op de leeftijd van 10 weken zeer lage gewichten hadden. Op de
leeftijd van één jaar waren ze van normale grootte. Ze hadden een normale
oestrus. Één ervan werd zelfs moeder op de leeftijd van 2 jaar. Twee mannelijke
nestgenoten werden omwille van hun slechte conditie geëuthanaseerd. Zij
vertoonden pathologische tekenen van vertraagde groei te wijten aan GH en TH
tekorten. Er werden post mortem geen cysten gevonden. De adenohypofyse was
hypoplastisch en er werden weinig acidofiele cellen terug gevonden in het pars
distalis.
Rijnberk et al. (1993) maten de plasma concentraties van GH en IGF1 in twee
jonge dwergen. Ze konden geen groeihormoon vinden en ook de gehaltes aan IGF1
waren laag. Clonidine injecties of GHRH toedieningen slaagden er niet in om GH
concentratie in het bloed te verhogen.
Kooistra et al. (2000) onderzochten 8 gevallen. Zij noemden het dwerg fenomeen
“combined pituitary hormone deficiency” (CPHD; zie dwerggroei bij de mens). Aan
de hand van een test met 4 hormoonstimulatoren (4RH test) toonden ze aan dat er
sprake was van hyposomatotropisme. Het basale niveau van TSH en PRL was laag. LH
was ook verlaagd. FSH vertoonde verschillen tussen vrouwelijke en mannelijke
dieren, maar was absoluut toch te laag. ACTH was normaal. Computer tomografisch
onderzoek van de hypofysaire ruimte toonde aan dat er bij vijf honden een
hypofyse van normale grootte was met duidelijke cysten, bij twee honden een
vergrote hypofyse met cysten en in één hond een kleine hypofyse zonder cysten.
c. Diagnose
Dit kan het best op basis van de klinische symptomen en het niet reageren op een
Clonidine (Catapress, Boehringer Ingelheim) of Xylazine (rompun, Haver-Lockhart)
stimulatie test. Beide producten stimuleren groeihormoon vrijstelling in de
hond. Zij werken in als GHRH. Vijftien, 30 en 60 minuten na een intraveneuze
injectie met Xylazine (0,3 mg/kg LG) worden serum stalen verzameld. Normale
honden zullen een toename vertonen van minstens 7ng/ml binnen de dertig minuten
na de Xylazine toediening. Hypofysaire dwergen kunnen dit niet. Het is wel
belangrijk om hypothyroidisme en hyperadrenocorticisme uit te sluiten, aangezien
deze ziekten het basale niveau van GH naar beneden halen (White, 1989). De
stimulatie test met de 4 hormoonstimulatoren (Kooistra et al., 2000) is ook
diagnostisch. Plasma IGF1 bepaling kan gebeuren met de methode beschreven door
Eigenmann et al. (1984a; 1984b) of door Jensen en Hoier (1995). Eigenmann et al.
(1984b) vonden dat de IGF1 concentratie in de normale Duitse Herder gemiddeld
rond de 280 ng/ml ligt. De gemiddelde IGF1 concentratie in de dwergen ligt rond
de 11 ng/ml (Eigenmann et al., 1984a).
Een sluitende genetische diagnose op basis van een moleculair genetische test in
nog niet mogelijk, daar de oorzakelijke mutatie nog niet is gevonden. Hierdoor
kan het genotype van de fokdieren enkel vastgelegd worden op basis van
observaties en testkruisingen. Aangetaste pups zijn homozygoot recessief voor
het mutante allel. Hun ouders zijn beiden te definiëren als heterozygote
dragers. Nestbroers en zussen zonder klinische symptomen zijn potentieel
dragers. Bij testkruising met een gekende drager zijn zij voor 99 % als vrij te
beschouwen wanneer ze 16 onaangetaste nakomelingen hebben geproduceerd. Om een
zekerheid van 99,9 % te verkrijgen dat ze geen drager zijn moeten ze al 24 niet
aangetaste pups hebben voortgebracht (Nicholas, 1993e). Van zodra zij één
aangetaste pup geven is hun genotype dat van een heterozygote drager.
d. Behandeling
Debowes (1987) beschrijft de behandeling van een Duitse herder dwerg met GH
injectie zonder bevredigende resultaten.
White (1989) vind dat GH supplementatie niet moet aangemoedigd worden. Dit
omwille van neveneffecten zoals diabetes mellitus en de moeilijkheid om
voldoende GH te bekomen.
van Herpen et al. (1994) probeerde twee jonge dwergen met humaan GH te
behandelen. In geen enkel dier was er een verbetering te zien. Het vermoeden was
dat door antistoffenvorming het onmogelijk was om biosynthetisch humaan GH te
gebruiken voor behandeling van dwerggroei bij de hond.
Norris (1997) meldt dat optimale GH reacties werden bereikt in combinatie met
thyroid hormonen en dit bij dieren waar de hypofyse werd verwijderd. Het
gecombineerde effect was groter dan de aparte toediening. Gecombineerde therapie
kon het groeiproces volledig herstellen. Het succes is mogelijk daar TH de
cellen gevoeliger maken voor de werking van GH.
Kooistra et al. (1998) demonstreerden dat een langdurige behandeling met
medroxyprogesteron acetaat (MPA) in dosissen van 2,5 tot 5,0 mg per kg LG
subcutaan toegediend, als alternatief voor een heterologe GH behandeling kan
worden gebruikt. Initieel dient behandeld om de drie weken en in een later
stadium om de zes weken. MPA stimuleert het GH gen in het uierweefsel om GH te
produceren. Neveneffecten zijn etterige pyodermie en kans op endometrium
hyperplasie met mucometra. Bij vrouwelijke patienten kan het daarom aan te raden
zijn een hysterectomie te overwegen. Er is ook kans op het ontwikkelen van
diabetes mellitus en acromegalie.
Knottenbelt en Herrtage (2002) adviseren om proligestone (Delvosteron; Intervet
UK) te gebruiken. Het zou volgens hen minder bijwerkingen geven dan andere
progesteronderivaten. Tijdens de behandeling zou de IGF1 concentratie de
200ng/ml niet mogen overschrijden. Bijkomend onderzoek moet de ideale dosis en
de behandelingsduur nog aantonen.
e. Preventie
Door gekende dragers onderling niet met elkaar te kruisen kan men voorkomen dat
er klinische aangetaste dieren worden geboren.
2. Eigen observaties
In een nest (n=7) Duitse herders, geboren op 22/09/1997, bleken drie hypofysaire
dwergen aanwezig te zijn. Dit nest was een nestherhaling. In het vorige nest
(n=5) was geen enkel geval gerapporteerd. Één reu was wel op de leeftijd van 18
maand acuut (hartfalen?) gestorven. Op in totaal twaalf levend geboren pups
waren drie dieren aangetast wat overeenkomt met de 25 % aangetaste dieren die
worden geboren uit twee dragers. Beide ouders voldeden qua gestalte aan de
normen van de rasstandaard en waren dus zeker niet zelf aangetast.
Één reu was op de leeftijd van drie weken al opvallend kleiner. De andere
dwergen (1 reu en 1 teef) waren pas op de leeftijd van tien weken duidelijk
achter op hun nestgenoten. Het opvallendste was het behoud van hun puppie haar.
Het volwassen haarkleed, dat reeds zichtbaar was t.h.v. de staartklier
(glandulae caudae) bij hun nestgenoten, werd niet zichtbaar. Dit was voor de
fokker het eerste teken dat de ontwikkeling niet normaal verliep. Op dat moment
werden T3 en T4 bepalingen uitgevoerd. Niettegenstaande de dwergen de neiging
hadden om lagere T4 en T3 waarden te vertonen dan hun nestgenoten, vielen deze
toch binnen de normale waarden. Er werden geen andere hormoonbepalingen
uitgevoerd en ook geen stimulatie testen. Rond de leeftijd van 16 à 20 weken was
het duidelijk dat er geen verbetering op komst was. Er waren reeds eerste tekens
van alopecie op de buik. De staart werd haarloos. De grootste reu vertoonde
abnormaal opdringerig gedrag zoals beschreven door White (1989). Hij was
seksueel ook zeer actief. De reuen hun haar dunde uit en ze werden anorectisch
(zie foto 1 en 2). Bij het vergelijken van deze twee dieren met een nestbroer
(foto 3) op de leeftijd van zeven maand is duidelijk het verschil tussen een
normaal en een afwijkend dier te zien. De teef vertoonde minder duidelijke
symptomen, was groter en zwaarder (16,4 kg op zes maand >< 26 kg normaal) dan de
twee reuen (10 kg respectievelijk 14,45 kg op zes maand >< 27, 5 kg normaal),
maar had nog steeds puppy haar op de leeftijd van zeven maand (zie foto 4). Haar
normale nestzuster is te zien op foto 5. Aangezien er geen bevredigende therapie
met volledig herstel en zonder bijverschijnselen voorhanden was, besloot de
fokker alle drie de honden te euthanaseren. Één reu (foto 2) en de teef werden
postmortaal onderzocht.
De opvallendste bevindingen van de lijkschouwingen waren linker en rechter
harthypertrofie bij beide dieren. Het teefje vertoonde ook substenose van de
semilunaire kleppen. Zij had ook een aantal kleine cysten in de hypofyse,
terwijl de reu een opvallend kleine hypofyse had. In de schildklier was weinig
tot geen colloïedvorming. De huid van beide dwergen was afwijkend. De teef
vertoonde matige acanthosis en hyperpigmentatie. De reu vertoonde
orthokeratotische hyperkeratosis, atrofie van de epiderm en fibrosis en
lipomatosis van de derm. Beiden hadden rondcellen infiltratie in de derm. Ovaria
en testes waren normaal. In de testes werd reeds beginnende spermatogenese
waargenomen.
Stamboomonderzoek toonde aan dat de (intens gebruikte) grootvader via moeders
zijde van de pups terugging op Vello Zu den Sieben Faulen, een Duitse herder die
in de jaren 1950 populair was. Volgens Nicholas (1978) was hij verantwoordelijk
voor het verspreiden van de mutatie over de Duitse herder populatie. Bijkomend
stamboomonderzoek moet nog uitwijzen of de mutatie via de vader ook mogelijks
via Vello is doorgegeven.
Bij het ter perse gaan van deze scriptie werd door de fokker een mogelijks nieuw
geval van dwerggroei gerapporteerd. In een nest (terug nestherhaling met in
vorig nest 9 pups die allen normaal zijn uitgegroeid) waarbij de vader van de
gerapporteerde dwergen ook de vader was en de moeder een dochter was van de
moeder van de dwergen en dus potentieel drager van het dwerg allel via haar
moeder, bleek op drie weken leeftijd een reu aanwezig die wat achter bleef.
Opvallend was ook de koudegevoeligheid van de pup. Op zes weken, bij de eerste
vaccinatie, bleek hij de lichtste te zijn (3.5 kg >< 4.5 kg à 5.3 kg van de
nestgenoten. Ook werd bij auscultatie een machine geruis vastgesteld. Bijkomend
echografisch en Doppler onderzoek bevestigde de aanwezigheid van een
persisterende ductus arteriosus (PDA). Bij het horen van dit hartgebrek melde de
fokker dat 24 hr na de geboorte een voldragen pup (teefje, 550 gram) problemen
had om zich warm te houden en in stand te houden in de nest en uiteindelijk
gestorven is. Een andere minipup is gestorven na 48 hr.
Op de leeftijd van acht weken waren bij deze vermoedelijke dwerg nog steeds geen
tekenen van volwassen haargroei t.h.v. de staartklier, terwijl dit wel zichtbaar
werd bij twee nestzusjes. Op de leeftijd van negen weken was zijn gewicht 5,6 kg
terwijl zijn twee nestzusje elk ongeveer 9 kg wogen. Bijkomend onderzoek, zoals
computer tomografisch onderzoek en een 4HR stimulatie test zijn voorzien.
IV. BESPREKING
Het is duidelijk dat hypofysaire dwerggroei bij de Duitse herder zich niet
beperkt tot een aantal geïsoleerde gevallen. Naast de beschreven gevallen zijn
er zeker gevallen die door de fokker zo vlug mogelijk worden geliquideerd. Ook
zouden er onopgemerkte gevallen zijn en is er een mogelijkheid dat er een
verhoogde letaliteit is wat maakt dat het binnen de Duitse herder fokkerij een
mogelijk onderschat probleem is. Deze waarneming alsook de kennis dat bij de
mens een vergelijkbare aandoening voorkomt, maakt het interessant deze erfelijke
afwijking blijvend te onderzoeken.
Door Kooistra et al. (1998) werd melding gemaakt van een continu hartgeruis te
wijten aan een ductus arteriosus persistens in één van de dwergen. Ook Allen et
al. (1978) wijst op het feit dat er naast de dwerggroei nog wel andere
aandoeningen zijn die de leefbaarheid van het dier verlagen. Hij verwijst ook
naar een persisterende ductus arteriosus. Ook bij twee pups beschreven bij de
eigen observaties werd postmortaal een hartafwijking genoteerd, wat er kan op
wijzen dat de hartafwijkingen mogelijks geassocieerd zijn met de het fenomeen
van de proportionele dwerggroei. Het vermoedelijke tweede geval van dwerggroei
bij dezelfde fokker heeft ook een PDA. Ook werd abnormaal gedrag vermeld en
geobserveerd. Verder onderzoek naar de juiste ontstaansgeschiedenis van deze
vorm van dwerggroei kan deze mogelijke associaties verklaren.
Binnen de aandoening bij de Duitse herder is het variërend symptomenbeeld
opvallend. Zo kunnen de gewichten en gestalten van de dieren sterk variëren.
Sommige dieren kunnen lange tijd blijven leven, terwijl andere anorectisch
worden en wegkwijnen. Bij sommige dieren lijkt de aandoening op jonge leeftijd
lethaal te zijn. Ook lijkt er niet direct een uniformiteit te zijn in de
verschillende hormonenspiegels bij de verschillende beschreven gevallen. Bij
bepaalde gevallen zijn bepaalde hormonen niet beïnvloed, bij andere gevallen is
de graad van daling variabel. Het is niet ondenkbaar dat we verschillende
genetische achtergronden hebben voor hetzelfde fenomeen binnen de Duitse herder
(en hond). Mogelijks is enkel de graad van aantasting van de adenohypofyse de
verklaring. Het kan dat bij sommige dieren nog een minimale activiteit is t.h.v.
de adenohypofyse zodat bepaalde processen in het lichaam toch doorgaan of
tijdelijk een effect hebben, met variabel symptomenbeeld als gevolg.
De juiste genetische achtergrond van hypofysaire dwerggroei bij de Duitse herder
is nog niet gevonden. Uit de vergelijking met hypofysaire dwerggroei bij mens en
muis volgt duidelijk dat dit gebrek op verschillende niveau’s mogelijk is. In
bijna alle beschreven gevallen is het GH te laag. Dit kan er op wijzen dat het
gebrek in het GH gen zelf zit of in de voorafgaande stadia van de hypothalamo –
hypofysaire as. De GH receptor en de hiernavolgende stappen zijn intact
aangezien het succes van de behandelingen beschreven door Kooistra et al. (1998)
en Knottenbelt en Herrtage (2002). Het feit dat ook andere adenohypofysaire
hormonen verstoord zijn, sluiten een GH - gen mutatie uit. Dat er tegelijkertijd
mutaties zouden zijn in alle genen van de adenohypofysaire hormonen is ook
weinig waarschijnlijk. Het toedienen van releasing hormonen (Kooistra et al.,
1998) sorteert geen effect, wat de mogelijkheid dat de oorzaak op hypothalamus
niveau ligt uitsluit. De releasing hormonen hebben ofwel geen receptoren (RHR)
om op te binden ofwel wordt de postreceptor reactie verstoord. Het probleem ligt
dus onmiskenbaar op hypofysair niveau.
De observatie dat de adenohypofyse bij veel dwergen onderontwikkeld is en er bij
sommige (maar niet allemaal) zelfs cysten voorkomen, voedt de gedachte dat de
ontwikkeling (vorming en differentiatie) van de adenohypofyse gestoord is.
Hierdoor komen de homeoboxgenen nadrukkelijk als potentiële kandidaatgenen naar
voor. Bij de mens en muis worden mutaties in PIT1 en PROP1 geassocieerd met
vormen van CPHD. Aangezien bij de Duitse herder ook LH en FSH gestoord zijn, is
het eerder te denken dat de mutatie in PROP1 zit zoals bij de gevallen van CPHD
bij de mens waar ook LF en FSF gestoord is. Een mutatie in PIT1 bij de mens
vertoont geen LH en FSH deficiëntie. Dat PIT1 effectief als oorzakelijke mutatie
van CPHD bij de Duitse Herder kan worden uitgesloten werd aangetoond door
Latinga-van Leeuwen et al. (1999). Het onderzoek naar de oorzakelijke mutatie
kan zich dan ook toespitsen op PROP1 of vergelijkbare homeoboxgenen. De grote
gelijkenis van het sterk variërende symptomenbeeld tussen CPHD met deficiëntie
van de gonadotrofe hormonen bij de mens met dat van de Duitse Herder wijzen er
sterk op dat de mutatie wel degelijk in het PROP1 aanwezig is.
De suggestie dat de cysten de oorzaak zouden zijn is weinig waarschijnlijk. Ze
worden niet in alle gevallen opgemerkt. Mogelijk zijn ze eerder een gevolg van
een gebrekkige vorming en differentiatie van de adenohypofyse.
Het voorkomen van een gebrek is van prioritair belang. Het vinden van de
oorzakelijke mutatie in het geval van een erfelijke aandoening is hierbij
belangrijk. Dit neemt niet weg dat er geen pogingen moeten ondernomen worden om
aangetaste dieren te behandelen. Ze zijn niet enkel voor het dier een beter
alternatief dan euthanasie, maar vormen ook een diermodel naar de mens toe in de
zoektocht naar een steeds betere benadering van de problematiek eb baar een
betere behandeling. Naast conservatieve behandelingen kan ook gedacht worden aan
progressievere behandelingen zoals gentherapie. Het juiste genetische mechanisme
dient hier wel toe gekend te zijn. Het beperkt in stand houden van genetische
dwerggroei bij de Duitse herder in een proefpopulatie, is, vanuit medisch
wetenschappelijk standpunt, dan ook te verantwoorden.
De gebruikte literatuur is op aanvraag te bekomen bij Dr Frank Coopman, Universiteit Gent email: N_C_S_A@hotmail.com
Met toestemming Dr Frank Coopman, Copyright 2004